Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • 'r
Woordherkomst en -opbouw
  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijne ons, onze onze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwe jullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uw uwe uw uwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijne hun hunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

Bezittelijk voornaamwoord

'r

  1. (spreektaal) onbenadrukte vorm bezit aanduidend door een 3e persoon vrouwelijk enkelvoud
    • Ze gaat met 'r eigen fiets. 
  2. (spreektaal) (verouderd) bezit aanduidend door 3e persoon vrouwelijk meervoud
    • De vrouwen hielden 'r ogen gericht op de hemel. 
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

Persoonlijk voornaamwoord

'r

  1. (spreektaal) onbenadrukte vorm accusatief van zij, derde persoon enkelvoud
    • Ik wil 'r nooit meer zien. 
  2. (spreektaal) onbenadrukte vorm datief van zij, derde persoon enkelvoud
    • Volgens mij heeft ie 'r alles verteld. 

Bijwoord

  1. (verouderd) er, onbeklemtoond daar
    • Wat voor pruiken ze opzette, zwart of rood, welke hoeveelheden schmink ze misbruikte - 'r was met Joséfien geen eer in te leggen. [1]

Gangbaarheid

Verwijzingen