• Pa·ra·kleet
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Parakleet Parakleets -
verkleinwoord - - -

de Parakleetm

  1. (religie) (christendom) trooster, bemiddelaar, de door Christus beloofde Heilige Geest
    • Christus duldde dat de zijnen dwaalden, ook na ontvangst van de Parakleet, maar niet tot op een punt dat het geloof gevaar zou lopen; zoals we ook nu toegeven dat de kerk ergens kan falen, zonder gevaar evenwel voor de vroomheid en het geloof. [1]