Parakleet
- Pa·ra·kleet
- van Middelnederlands Paraclijt, via Frans paraclet en Latijn paracletus van Oudgrieks παράκλητος (paráklètos) "pleitbezorger"
enkelvoud | bezitsvorm | meervoud | |
---|---|---|---|
naamwoord | Parakleet | Parakleets | - |
verkleinwoord | - | - | - |
de Parakleet m
- (religie) (christendom) trooster, bemiddelaar, de door Christus beloofde Heilige Geest
- Christus duldde dat de zijnen dwaalden, ook na ontvangst van de Parakleet, maar niet tot op een punt dat het geloof gevaar zou lopen; zoals we ook nu toegeven dat de kerk ergens kan falen, zonder gevaar evenwel voor de vroomheid en het geloof. [1]
- Het woord Parakleet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.