Pennsylvania-Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • Bu·ckel
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan het Duitse woord  Buckel zn 
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Buckel der Buckel Bickel die Bickel
datief me Buckel em Buckel Bickel de Bickel
accusatief en Buckel der Buckel Bickel die Bickel

Zelfstandig naamwoord

Buckel, m

  1. (anatomie) rug
  2. bochel
  3. een kleine heuvel
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: (figuurlijk) gans kalt der Buckel nuffgeh
ijskoud je rugt langslopen (~ het is om van te rillen)
«Wann er als eeni verzaehlt hot vun die Schpuckerei un so degliech, iss es mer als gans kalt der Buckel nuffgange.»
Elke keer als hij verteld had over de spookachtigheid enzovoort, liep het ijskoud langs mijn rug.
Opmerkingen