Nederlands

 
Bijbellezen
Uitspraak
Woordafbreking
  • Bij·bel·le·zen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord Bijbellezen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het Bijbellezeno

  1. (religie) het bestuderen van de Bijbel
     Maar ze gingen ook wel eens weg, naar het café of naar de meisjesvereniging. ,,Daar moesten we bijbellezen. Maar zoals de jeugd nu in de keten feest, zo deden wij dat buitenaf. Iemand had dan een harmonica of zo en dan gingen we daar naartoe om te dansen", vertellen de dames. Bier kwam er toen niet aan te pas: boerenjongens voor de meisjes en een jonge voor de mannen.[2]
     De onderzoekers zien een direct verband tussen activiteiten die kerken organiseren (bijvoorbeeld bijbelstudiegroepen) en het persoonlijke gebruik van de Bijbel. Kennelijk hebben mensen de kerkelijke gemeenschap nodig om zich ook doordeweeks tot Bijbellezen te zetten.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Parkgebouw terug in sfeer jaren vijftig” (20-10-2008), Tubantia
  3.   Weblink bron “Kerkgang ook goed voor betrokkenheid op Bijbellezen” (30 juli 2020), Reformatorisch Dagblad