Japans

Uitspraak
  • IPA: \de.ɾɯ\, [de̞ɾɯ̟ᵝ]

Werkwoord

出る

  1. verlaten, naar buiten gaan
    «部屋から出て来なさい。»
    Kom je kamer uit.
  2. vertrekken, reizen
    «何時に家を出ようか。»
    Wanneer zouden we van huis moeten gaan?
  3. verschijnen, zichtbaar worden
    «日が出た。»
    De zon is opgekomen.
  4. vloeien, voortvloeien
    «血が出ているよ。»
    Je bent aan het bloeden. (Letterlijk: je bloed vloeit.)
    «鼻水が出ている。»
    Hij heeft een loopneus. (Letterlijk: zijn neus vloeit.)
  5. overschrijden, hoger zijn dan
    «彼は40を出ている。»
    Hij is ouder dan veertig. (Letterlijk: He overschrijdt veertig.)
  6. publiceren, uitgeven, uitkomen
    «私の本はもうじき出る。»
    Mijn boek komt morgen uit.
  7. duidt een algemene betekenis van 'gebeuren' uit.
    «風が出て来た。»
    De wind neemt op.
    «火事は隣家から出た。»
    Er brak een brand uit in het naastliggend huis.
    «その事故で死者が5名出た。»
    Er stierven vijf mensen in dat ongeval.
Schrijfwijzen
Verwante begrippen
  1. 出す