zwangerschap
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: zwangerschap (hulp, bestand)
- IPA: /ˈzwɑŋərsxɑp/
Woordafbreking
- zwan·ger·schap
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘het zwanger-zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1811 [1]
- Afgeleid van het bijvoeglijke naamwoord zwanger met het achtervoegsel -schap.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwangerschap | zwangerschappen |
verkleinwoord | (zwangerschapje) | (zwangerschapjes) |
Zelfstandig naamwoord
de zwangerschap v
- de tijd dat een vrouw een ongeboren kind met zich draagt
- Zij voelde zich niet lekker door haar zwangerschap.
Synoniemen
- (medisch) graviditeit
Hyponiemen
- kloonzwangerschap, meerlingzwangerschap, schijnzwangerschap, studentenzwangerschap, tienerzwangerschap, turbozwangerschap
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. de tijd dat een vrouw een ongeboren kind met zich draagt
Gangbaarheid
- Het woord zwangerschap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwangerschap" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "zwangerschap" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be