Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zoe·te·laar
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘marketenter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
  • afgeleid van ?? met het achtervoegsel -aar [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zoetelaar zoetelaars
verkleinwoord zoetelaartje zoetelaartjes

Zelfstandig naamwoord

de zoetelaarm

  1. (beroep) iemand die levensmiddelen aan de soldaten van een leger levert
    • Maar de zoetelaar is plots verdwenen achter de wagen. Ineens komt hij vanachter de wagen, grijpt de wachter bij de kraag en 't kruis en gooit hem over de slotmuur in de diepe, brede gracht.[3] 
  2. (beroep) een varende detailhandelaar
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

36 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen