Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zicht·kaart
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zichtkaart zichtkaarten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zichtkaartv / m

  1. een vervoersbewijs voor het openbaar vervoer
    • Volgens schattingen zijn ongeveer 16.000 inwoners van Enschede zeventig jaar of ouder. Zij krijgen op korte termijn een brief waarin de gemeente de aanmeldingsprocedure uit de doeken doet. Mensen die gebruik gaan maken van het gratis openbaar vervoer moeten een persoonlijke kaart (ov70+) aanvragen bij de gemeente. Gebruikers ontvangen vervolgens thuis een zogenoemde ‘persoonlijke zichtkaart’. Die kunnen ze aan de chauffeur laten zien en dan gratis met de bus. [2] 
  2. toegangskaart, entreebewijs, toegangsbewijs, entreekaart
  3. weerkaart waarop staat hoe helder de atmosfeer is in een bepaald gebied op een bepaalde tijd
    • Afgelopen nacht was er dichte mist in Twente en de rest van Nederland. Volgens de KNMI zichtkaart was er in Hengelo 94 meter zicht. In sommige andere delen van Nederland, was de mist soms nog dichter. [3] 
  4. ansichtkaart, prentbriefkaart
Vertalingen

Gangbaarheid

82 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen