zesentachtigjarig

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zes·en·tach·tig·ja·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen zesentachtigjarig
verbogen zesentachtigjarige
partitief zesentachtigjarigs

Bijvoeglijk naamwoord

zesentachtigjarig

  1. 86 jaren durend
    • Gedurende dit zesentachtigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 86 jaar
    • Bij de brand viel helaas een zesentachtigjarig slachtoffer. 
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid