Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ze·den·pre·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zedenpreker zedenprekers
verkleinwoord zedenprekertje zedenprekertjes

Zelfstandig naamwoord

de zedenprekerm

  1. iemand die zedenpreken houdt
    • Hij is al jaren een verwoed zedenpreker. 

Gangbaarheid