zabbelaar
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zab·be·laar
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van zabbelen met het achtervoegsel -aar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zabbelaar | zabbelaars |
verkleinwoord | zabbelaartje | zabbelaartjes |
Zelfstandig naamwoord
de zabbelaar m
- iemand die likt en zuigt aan iets
- Wat ben jij toch een zabbelaar.
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord zabbelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zabbelaar" herkend door:
22 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be