winkeliersvereniging

Nederlands

winkeliersvereniging
Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ke·liers·ver·eni·ging
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winkeliersvereniging winkeliersverenigingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de winkeliersverenigingv

  1. vereniging van winkeliers die samenwerken om een winkelgebied aantrekkelijker te maken voor het winkelende publiek
     Quispel deed nog een laatste poging zijn woede te redden door zich voor te stellen hoe die tekst in overleg met de winkeliersvereniging Goud-Zuid (waar de ene, dure helft van de straat wel, en het andere, minder chique, naijverige deel niet bij aangesloten was) was opgesteld.[2]
     Districtsbestuurder Marc-André Burgdorf van de deelstaat Nedersaksen vreest de komst van Nederlandse shoppers. Hij roept daarom Nederlanders op om thuis te blijven, zegt hij tegen de omroep NDR. Ook de winkeliersvereniging van Osnabrück-Emsland vindt dat het winkeltoerisme aan banden moet worden gelegd, hoewel die blij is met elke euro omzet.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Nederlanders blijven welkom in buurlanden, maar vraag is hoelang” (MA 20 DECEMBER 2021), NOS