Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wind·kant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord windkant windkanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de windkantm

  1. de zijde waar de wind vandaan komt; de kant die is blootgesteld aan de wind
     Het weer was tegen de avond opnieuw slecht geworden; de hagel striemde: het druipende paard, dat telkens hoofd en oren schudde, zo hevig, dat het zich zo veel mogelijk van de windkant afwendde.[2]
     Voor spruiten een vergelijkbaar verhaal. Landbouwexpert Luc Busschaert spreekt ook van schade aan spruiten die onbeschut aan de windkant van de plant hangen. 'Bij temperaturen van min 10 of lager is er zelfs kans op inwendig bruin of kapotgevroren stokken', zei hij.[3]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen