Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wiel·ren·nen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wielrennen
wielrende
gewielrend
zwak -d volledig

Werkwoord

wielrennen

  1. (sport), hardrijden op de fiets.
    • Hij ging wielrennen toen hij nog een kleine jongen was. 
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen