Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • werk·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord werktijd werktijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de werktijdm

  1. (beroep) tijd die aan het werk wordt besteed
    • Werknemers willen het liefst thuiswerken of zelf hun werktijd indelen om hun baan met de zorg voor het gezin te kunnen combineren.[1] 
Antoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen