Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • week·markt
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord weekmarkt weekmarkten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de weekmarktv / m

  1. markt die eens in de week gehouden wordt

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen