wasgeld
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- was·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wasgeld | wasgelden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het wasgeld o
- geld dat men moet betalen voor het laten doen van de was
- Van het salaris werd maandelijks 45 euro ingehouden voor lunches en 12,50 euro wasgeld [2]
- Terug in de kleedkamer stonden de zweetparels op zijn voorhoofd. De materiaalman kwam langs voor tweeënhalve euro wasgeld per persoon. Wasgeld? Daar had Quintis nog nooit van gehoord. Hij toverde zijn grootste lach weer tevoorschijn en hij legde de muntjes op tafel. Ik keek naar de tevreden kop van onze nieuwe keeper en besefte weer wat voetballen moet zijn: in de buitenlucht fanatiek tegen een bal trappen met een paar aardige jongens. [3]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'wasgeld' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wasgeld" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 24-11-15 Dit blijkt uit de uitgelekte spelerscontracten van Tadic en Castaignos
- ↑ NRC Wilfried de Jong 15 maart 2004 Zwart vlees
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be