Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
wankelen wankelend
wankeling gewankeld
- wankelbaar


Woordafbreking
  • wan·ke·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onvast gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wankelen
wankelde
gewankeld
zwak -d volledig

Werkwoord

wankelen

  1. inergatief onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
    • De plotselinge windvlaag deed hem wankelen. 
  2. ergatief op onvaste wijze zich ergens heen begeven
    • Hij is stomdronken naar huis gewankeld. 
  3. (figuurlijk) dreigen ten onder te gaan
     Gerard Sanderinks ict-bedrijf Centric wankelt onder de aanhoudende stroom van slechte publiciteit. Die opmerkelijke bekentenis deed bestuursvoorzitter Louis Luijten maandagmorgen in de rechtszaal in Almelo.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen