Vuren.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vu·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Met vuur wordt het buskruit ontstoken [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vuren
vuurde
gevuurd
zwak -d volledig

Werkwoord

vuren

  1. inergatief schoten lossen
    • Zij vuurden op de aanstormende vijand. 
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Oudnoor(d)s, in de betekenis van ‘van vurenhout’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [2] [3]
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

vuren

  1. vurenhouten

Zelfstandig naamwoord

de vurenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vuur
     De Zweden dansen tijdens de midzomeravond om de meiboom en in andere landen worden vuren aangestoken om het verleden te verbranden.[4]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Meer informatie