• voor·zo·mers

de voorzomersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voorzomer
stellend
onverbogen voorzomers
verbogen voorzomerse

voorzomers

  1. betrekking hebbend op de tijd vlak voor de zomer
     Als we met drieduizend of meer waren, zoals op deze voorzomerse dag, deelde de politie de burgerlijke pers mee dat we met tweeduizend waren, wat de journalisten naar beneden toe afrondden zodat drieduizend mensen op straat er een paar honderd in de kolommen werden.[1]


  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535