Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·re·ke·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

voorrekenen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorrekenen
rekende voor
voorgerekend
zwak -d volledig
  1. iemand niet alleen maar de uitkomst van een rekensom laten zien, maar ook laten zien hoe je tot die uitkomst komt
    • "Dat is te verwaarlozen. Ik heb me een keer laten voorrekenen dat 30 procent kans op neerslag neerkomt op 1 of 2 millimeter per vierkante meter op een willekeurige plek in Nederland." [2] 
    • Minister Jan Kees de Jager (Financiën) ging er eens goed voor zitten gisteren. Lichtjes achteroverleunend en volkomen op zijn gemak wilde hij de financieel woordvoerders uit de Kamer precies voorrekenen hoe het zat met die steun aan Griekenland. [3] 
Synoniemen


Gangbaarheid


Verwijzingen