voorkant
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- voor·kant
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van voor en kant
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorkant | voorkanten |
verkleinwoord | voorkantje | voorkantjes |
Zelfstandig naamwoord
de voorkant m
- één van de zijden van een voorwerp, namelijk dewelke naar voren gericht is.
- De voorkant van een huis is gewoonlijk naar de straat gericht waaraan het ligt.
- ▸ "Simpel gezegd zit de voorkant aan de achterkant en de achterkant aan de voorkant", zegt wethouder Rens Reijnierse van de gemeente Vlissingen tegen Omroep Zeeland.[1]
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. één van de zijden van een voorwerp, namelijk dewelke naar voren gericht is
Gangbaarheid
- Het woord voorkant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voorkant" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “School in Oost-Souburg achterstevoren gebouwd: 'Bizar'” (11 mei 2022), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be