Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·bij·trok

Werkwoord

vervoeging van
voorbijtrekken

voorbijtrok

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van voorbijtrekken
    • ... dat ik voorbijtrok. 
    • ... dat jij voorbijtrok. 
    • ... dat hij, zij, het voorbijtrok.