Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·baat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord voorbaat -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de voorbaatv / m

  1. bij ~: nog vóór de onderneming zijn beloop gehad heeft
    • Je kunt dat niet bij voorbaat aannemen. 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen