Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vol·strek·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volstrekken
volstrekte
volstrekt
zwak -t volledig

Werkwoord

volstrekken

  1. overgankelijk geheel ten uitvoer brengen
    • Met een slag van zijn zwaard volstrekte de beul het doodsvonnis. 

Gangbaarheid