Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·maal·tje
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

het vismaaltjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord vismaal
     We reden naar Amerbos waar ik een vismaaltje had bereid.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Willem Oltmans
    “Memoires 1980.” (2011), Papieren Tijger, Breda, ISBN 9789067282598, p. 187 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren