Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·boer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord visboer visboeren
verkleinwoord visboertje visboertjes

Zelfstandig naamwoord

de visboerm

  1. (beroep) een handelaar die gespecialiseerd is in de verkoop van vis
    • We gaan even naar de visboer. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be