Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·deo·spe·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord videospeler videospelers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de videospelerm

  1. toestel waarmee men een videobestand kan vertonen
     Mischa en ik waren op een dag in januari weer bij hem op bezoek gegaan, een week later hielp ik hem met het halen en installeren van een tweedehands tv en videospeler die een kennis aan hem verkocht had.[1]
     Kopers van een pc, notebook, ,smartphone, telefoon met een mp3-speler gaan 3,50 euro extra betalen. Dat was 5 euro. De heffing van audio- en videospelers gaat van 2 euro naar 1,40 euro.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  2.   Weblink bron “Lagere heffing op dvd, pc of mp3” (17-10-2014), NOS