Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·deo·bel·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

videobellen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
videobellen


onvolledig
  1. (communicatie) telefoneren met een beeldtelefoon
  2. (communicatie) via een computer en het internet een verbinding met iemand anders maken waarbij zowel beeld als geluid wordt verzonden
     Maar videobel-apps zijn niet geschikt voor gevoelige kwesties, zegt de overheidsbeveiliger. Hij is bang dat medewerkers vertrouwelijke gesprekken voeren via videobellen. "Dat is niet de bedoeling, maar zeg dat maar eens tegen mensen die thuis zitten en niet echt een alternatief hebben."[1]
     We hebben tablets aangeschaft, waarmee ze kunnen videobellen.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Joost Schellevis en Nando Kasteleijn
    “Iedereen thuis aan het werk: computerbeveiligers krijgen er nachtmerries van” (04-04-2020), NOS
  2.   Weblink bron “'Sommige cliënten zijn zo in de war, dat ze het virus niet begrijpen'” (24-04-2020), NOS