Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
verlossen verlossend
verlossing verlost
Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·los·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verlossen
verloste
verlost
zwak -t volledig

Werkwoord

verlossen

  1. overgankelijk (letterlijk) van ketenen bevrijden; (overdrachtelijk) vrij maken van iets schadelijks
    • Die behandeling verloste hem eindelijk van die vreselijke hoofdpijnen. 
  2. overgankelijk (biologie), (medisch) een vrouw geneeskundig bijstaan bij de bevalling
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen