Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·le·den
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord verleden verledens
verkleinwoord verledentje verledentjes

Zelfstandig naamwoord

het verledeno

  1. de voorafgaande tijd, dat wat voorbij is
    • In het verleden. 
     In de pelgrimstochten die ik in het verleden heb gelopen, de boeddhistische 88 Tempels tocht in Japan en de katholieke Camino de Santiago in Spanje, speelt het geloof een belangrijke rol.[4]
Antoniemen
Hyponiemen
Vertalingen
stellend
onverbogen verleden
verbogen -

Bijvoeglijk naamwoord

verleden [5]

  1. voorafgaand aan de huidige; voorbij
    • Verleden week. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
verlijden

verleden

  1. meervoud verleden tijd van verlijden
    • Wij verleden. 
    • Jullie verleden. 
    • Zij verleden. 
  2. voltooid deelwoord van verlijden

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen