Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·baal
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mondeling’ voor het eerst aangetroffen in 1548 [1]
  • afgeleid van het Latijnse verbum (woord) met het achtervoegsel -aal [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen verbaal verbaler verbaalst
verbogen verbale verbalere verbaalste
partitief verbaals verbalers -

Bijvoeglijk naamwoord

verbaal

  1. met woorden
     Zoals hij zichzelf herinnerde uit die tijd, iets wat hij niet graag deed, moest hij ondraaglijk zelfverzekerd zijn geweest, verbaal sterk, gewend om alle discussies te winnen, kortom onuitstaanbaar.[3]
  2. (taalkunde) werkwoordelijk
Antoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
  • verbaal geweld: geweld met woorden, dus schelden e.d.
  • verbale communicatie: communiceren met woorden, dus praten e.d. (in tegenstelling tot non-verbale communicatie)
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord verbaal verbalen
verkleinwoord verbaaltje verbaaltjes

Zelfstandig naamwoord

het verbaalo

  1. proces-verbaal, bekeuring
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen