Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·week
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantieweek vakantieweken
verkleinwoord vakantieweekje vakantieweekjes

Zelfstandig naamwoord

de vakantieweekv / m

  1. week dat men vakantie heeft
     Het voorafgaande weekend hebben we in de Corrèze uitgever Dick Gubbels en zijn vrouw Elly bezocht, en na terugkeer in Marsalès zijn we aan onze laatste vakantieweek begonnen.[2]
     Ook op het Bonhoeffercollege in Castricum staan ze ervoor open om de school een week langer dicht te houden, zegt Marga Nievelstein. "Ik zou dan niet kiezen voor een vakantieweek, maar voor een week online onderwijs."[3]
  2. en vakantie die een week duurt
     Er hangt geen vervelende sfeer in Alicante, zegt ze. "Iedereen houdt zich aan de regels, dat doe ik ook." Na deze vakantieweek gaat ze daarom ook in thuisquarantaine.[4]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron “Middelbare scholen worstelen met afweging: wanneer ga je dicht?” (27-11-2020), NOS
  4.   Weblink bron
    Carmen Dorlo en Petra Steenhoff
    “Gisteren je vlucht boeken naar Spanje, vanochtend vliegen en dan... code oranje” (24-08-2020), NOS