Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·vier·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantievierder vakantievierders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vakantievierderm

  1. persoon die op vakantie is
     Een vakantievierder met hagelschade was een van de mensen die onterecht op de lijst belandden. In augustus 2019 werd hij aan het Gardameer overvallen door een hagelbui. Op het formulier van zijn allrisk-verzekering gaf de man aan dat de auto niet schadevrij was en gebruikssporen had. Voor die schade eiste hij niets. Toch keken de inspecteurs naar alle schade en oordeelden: dit komt niet door hagel.[1]
     Maar hij heeft zich dan toch in het campagnegewoel gestort. Blair zag er blakend uit. Een tikkie afgevallen. Zijn huid bruin getint, opgedaan als speciale gezant voor het Midden-Oosten (en als vakantievierder). Zijn haar zorgvuldig gecoiffeerd. In vergelijking met de vermoeide Brown, onder wiens ogen de Mount Everest omhoog is gerezen, straalt Blair.[2]


Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Verzekeraars registreren steeds meer mensen als fraudeur, niet altijd terecht” (Dinsdag 24 januari 2023, 05:00), NOS
  2.   Weblink bron “De come-back kid” (Vrijdag 30 april 2010, 22:48), NOS