Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·praat·je
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantiepraatje vakantiepraatjes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het vakantiepraatjeo

  1. babbeltje dat vakantiegangers met elkaar maken
     In gesprek raken met Johann en Nannie Schmid is meer dan zomaar een vakantiepraatje. Dit echtpaar uit Assen (‘we kennen elkaar al veertig jaar’) is hevig verliefd geworden op wat reeds in vele blogs van toeristen als een ‘fantastische plek’ is omschreven, en heeft vervolgens de uiterste consequentie van hun verliefdheid op de schouders genomen: investeren met lef, en verbouwen tot je erbij neervalt.[1]
     Dit waren oppervlakkige vakantiepraatjes met een laag drempel- en dieptegehalte.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen