vakantiepraatje
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: vakantiepraatje (hulp, bestand)
- IPA: / vaˈkɑn(t)siˌpracə / (5 lettergrepen)
Woordafbreking
- va·kan·tie·praat·je
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van vakantie zn en praatje zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakantiepraatje | vakantiepraatjes |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het vakantiepraatje o
- babbeltje dat vakantiegangers met elkaar maken
- ▸ In gesprek raken met Johann en Nannie Schmid is meer dan zomaar een vakantiepraatje. Dit echtpaar uit Assen (‘we kennen elkaar al veertig jaar’) is hevig verliefd geworden op wat reeds in vele blogs van toeristen als een ‘fantastische plek’ is omschreven, en heeft vervolgens de uiterste consequentie van hun verliefdheid op de schouders genomen: investeren met lef, en verbouwen tot je erbij neervalt.[1]
- ▸ Dit waren oppervlakkige vakantiepraatjes met een laag drempel- en dieptegehalte.[2]
Gangbaarheid
- Het woord 'vakantiepraatje' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Makkum heeft alles” (28/01/2011), HP de Tijd
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2