Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·maand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantiemaand vakantiemaanden
verkleinwoord vakantiemaandje vakantiemaandjes

Zelfstandig naamwoord

de vakantiemaandv / m

  1. (tijdrekening) (zomer)maand dat veel mensen vakantie hebben
     Ook op Schiphol zijn de reizigersaantallen nog lang niet op het oude niveau. In de belangrijke vakantiemaand juli heeft de luchthaven ongeveer 3 miljoen reizigers verwerkt. Dat is een ruime verdubbeling van het aantal passagiers een jaar geleden in juli, maar het komt niet in de buurt van het niveau in 2019. Toen maakten in juli 6,7 miljoen reizigers gebruik van Schiphol.[2]
     De verklaring voor de cijfers moet volgens Brzeski deels gezocht worden in de dalende vraag uit China. Maar daarnaast wijst hij er ook op dat augustus vakantiemaand is: "Het klinkt misschien niet echt als een serieuze economische verklaring, maar vorig jaar speelde dat ook, toen was de daling 4 procent in augustus. Toch is er vergeleken met vorig jaar wel sprake van een duidelijke afkoeling, vooral door China."[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Moeilijk halfjaar voor de NS, Schiphol nog lang niet terug op oude niveau” (Maandag 16 augustus 2021, 16:09), NOS
  3.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Duitse export krimpt fors” (Donderdag 8 oktober 2015, 09:25), NOS