Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·job·ber
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantiejobber vakantiejobbers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vakantiejobberm

  1. persoon die een vakantiebaantje heeft; iemand die als vakantiekracht ergens werkt


Gangbaarheid