Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·ge·not
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantiegenot
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het vakantiegenoto

  1. het plezier dat men heeft tijdens een vakantie
     Vandaag bekijken de touroperators samen met het Calamiteitenfonds of hun gedupeerde gasten op Cuba schadeloos gesteld moeten worden voor bedorven vakantiegenot.[1]
     We gingen naar de rechter. Die was er snel klaar mee: Bella moest de reissom terugbetalen, was verantwoordelijk voor de telefoon- en taxikosten én kreeg een boete van 500 euro voor gederfd vakantiegenot. In totaal werd bijna 2.200 euro teruggestort op Leens rekening. Genoeg voor een volgende vakantie. Maar dan wel een geslaagde.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Orkaan Ivan bezorgt reisbranche werk” (14-09-2004), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron
    DAS
    “Valse vakantiebeloftes maken all-inclusive tot ramp”, Tubantia