Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie·gast
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantiegast vakantiegasten
verkleinwoord vakantiegastje vakantiegastjes

Zelfstandig naamwoord

de vakantiegastm

  1. persoon die ergens verblijft als toerist
     Wie de slagbomen van camping Fort Oranje in Rijsbergen passeert, waant zich, anders dan de naam doet vermoeden, in Oost Europa. De gelukkigen die vandaag gewerkt hebben, keren rond 18.00 uur terug op de camping waar de Nederlandse vakantiegast in de minderheid lijkt. Ze worden afgezet door auto's van uitzendbureaus met uiteenlopende namen.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Oost-Europeanen op camping: amper werk en vervallen campers” (Dinsdag 28 juni 2016, 11:51), NOS