Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·scheen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitschijnen

uitscheen

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitschijnen
    • ... dat ik uitscheen. 
    • ... dat jij uitscheen. 
    • ... dat hij, zij, het uitscheen.