Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·flapt

Werkwoord

vervoeging van
uitflappen

uitflapt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitflappen
    • ... dat jij uitflapt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitflappen
    • ... dat hij uitflapt. 

Gangbaarheid