Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
uitbuiten uitbuitend
uitbuiting uitgebuit


Woordafbreking
  • uit·bui·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbuiten
buitte uit
uitgebuit
zwak -t volledig

Werkwoord

uitbuiten

  1. overgankelijk op nietsonziende wijze zijn voordeel doen van de omstandigheden van iets of iemand
    • Het is goed mogelijk dat de in het nauw gebrachte Libische leider de gevangenname van de Nederlandse militairen zal proberen uit te buiten. 
    • De actrices, stuk voor stuk genomineerd voor een Golden Globe, zijn fantastisch in de rollen, die hoe langer hoe complexer blijken. Actrice Emma Stone buit haar grote ogen maximaal uit en maakt Abigail gevaarlijker dan ze eruitziet. [2] 
     Alle gewone rechtse partijen, en zelfs het centrum, waren antisemitisch, dus die stellingname kon niemand meer voor zichzelf uitbuiten.[3]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen