Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·barst

Werkwoord

vervoeging van
uitbarsten

uitbarst

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbarsten
    • ... dat ik uitbarst. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbarsten
    • ... dat jij uitbarst. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbarsten
    • ... dat hij uitbarst.