Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·baat

Werkwoord

vervoeging van
uitbaten

uitbaat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbaten
    • ... dat ik uitbaat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbaten
    • ... dat jij uitbaat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbaten
    • ... dat hij uitbaat.