tumtum
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- tum·tum
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘snoepgoed’ voor het eerst aangetroffen in 1920 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tumtum | tumtums |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (voeding) snoepgoed van gekleurde kleine pepermuntjes, chocoladeflikjes en gumballetjes
Gangbaarheid
- Het woord tumtum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tumtum" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "tumtum" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tumtum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be