Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trum·pe·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trumperen
trumpeerde
getrumpeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

zich trumperen

  1. zich vergissen
    • Beleggers trumperen zich. 

Gangbaarheid