• trom·ma

tromma

  1. verleden tijd van tromme
  2. voltooid deelwoord van tromme

tromma, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van tromme


  • trom·ma

tromma, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van tromme

tromma

  1. verouderde spelling of vorm van tromme tot 2012
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud van tromme, v