Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trap·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trapper trappers
verkleinwoord trappertje trappertjes

Zelfstandig naamwoord

de trapperm

  1. een uitsteeksel aan een toestel of voertuig bedoeld om met de voet op te trappen
    • Hij ging eens flink op de trappers staan. 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
trapper trappers

Zelfstandig naamwoord

trapper

  1. pelsjager


Noors

Woordafbreking
  • trap·per

Werkwoord

trapper

  1. tegenwoordige tijd van trappe
Afgeleide begrippen
  • trapper ned
  • trapper opp