transporteur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- trans·por·teur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vervoerder’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
- Naamwoord van handeling van transporteren met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | transporteur | transporteurs |
verkleinwoord | transporteurtje | transporteurtjes |
Zelfstandig naamwoord
de transporteur m iets dat of iemand die transporteert: [3]
- (beroep) ondernemer van transporten, vervoerder
- toestel of machineonderdeel waarmee iets verplaatst wordt b.v. een bandtransporteur
- (gereedschap) gradenboog die dient om opgemeten hoeken over te brengen, een hoektransporteur
Hyponiemen
Vertalingen
1. vervoerder
Gangbaarheid
- Het woord transporteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "transporteur" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "transporteur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ transporteur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be