toren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- to·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoog bouwwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toren | torens |
verkleinwoord | torentje | torentjes |
Zelfstandig naamwoord
de toren m
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen
1. een hoog bouwwerk
2. een bepaald schaakstuk in de vorm van een toren
Werkwoord
vervoeging van |
---|
torenen |
toren
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torenen
- Ik toren.
- gebiedende wijs van torenen
- Toren!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torenen
- Toren je?
Gangbaarheid
- Het woord toren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "toren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "toren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ toren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be